Deze termen zijn grotendeels gebaseerd op de Nederlandse woordenlijst gemaakt door J. Soegiarto in de jaren ’60 en gevoegd bij zijn vertaling van het boek van Sukir, 1935. Sukir beschrijft in zijn boek niet de wayangpoppen uit Yogya of Solo, maar uit een regio ‘’uit de buurt van Solo’’. (Info Ledjar Subroto, Yogyakarta, 2011)
Letter a
Ambabar – afwerken, de geverfde delen van een wayangpop met lijm bestrijken, waarbij de vergulde delen niet mee aangreaakt mogen worden. Het doel is om de verf te beschermen en zodoende de pop duurzamer te maken.; zelfde als angedus
Grondwoord babar = afwerken
Ambangir – met spitse neus
Ambedhahi – patroon knippen, het uitbetelen van neus, oog en mond, zijnde het belangrijkste bij het maken van leren wayangpoppen, omdat hierme de uitdrukking wordt uitgebeeld.
Grondwoord bedhah, scheuren
Ancur – lijm
Angedus – de geverfde delen van een wayangpop met lijm bestrijken, waarbij de vergulde delen niet mee aangreaakt mogen worden. Het doel is om de verf te beschermen en zodoende de pop duurzamer te maken. Zelfde als ambabar
Grondwoord edus=bad
Angraupi – kleur geven aan het gelaat van een wayangpop
Grondwoord: raup = het wassen van het gezicht
Anjebèr – open mond met omgekrulde bovenlip
Grondwoord: jebèr, breed en omgekruld, van lippen of neus
Atal watu – zachte steensoort, kleiaarde, gebruikt voor het maken van gele verf
Athi-athi – bakkebaard (bij mannen), haarlok (bij vrouwen)
Zie ook godhèg
Letter b
Badan (Kr.) – lijf, zie ook sarira (Kr. inggil)
Badhong – driehoekig sieraad op schoothoogte, soort schaamplaat; ook: halssieraad
Bala – krijgsvold
Balung – botten, beenderen, geroosterd en fijngewreven voor het maken van witte verf
Bambang – prins, bij uitstek een lid van de Pandawa clan
Banyakan – type golf in slippen van kleding
Grondwoord banyak
Barak ngirit – met dwarsstreepjes
Barak = in dwarse rijen; Irit = bezuinigen door te snoeien
Bathikan, batik motief in kleding der wayangfiguren, bijvoorbeeld cuwiri, imaran, modang, parang, sawud
Belis – angstaanjagend, veroorzaakt door de blik in de ogen
Bintulu – éénogige monsterkop, komt alleen voor op de kleding van de figuur die Bima voorstelt.
Birawa – geweldenaar; modern Javaans – ijzingwekkend
OJ bhairawa, bherawa = bijnaam voor Siwa als Rudra, Siwa priester, ook: demonisch
Bogeman – armbeschermer, sieraad boven op de schouder, zie ook kelat bau
Bokongan – bepaalde dracht van de kain, anders dan de dodotan, namelijk met een queue, door opschorting ontstaan. Men ziet dit bijvoorbeeld bij Kesna en Arjuna
Grondwoord bokong=achterste, billen
Bokongan katongan lonjong – bepaalde dracht van de kain door vorsten, vierhoekig. Gedragen door Matsyapati en Dharmaputra/Yudistira
Katong=vorst; lonjong = langwerpig rond, eivormig
Bokongan lèbèkan – bokongan schotelvormig achterstuk
Lèbèkan = schotelvormig
Bokongan tepi lus-lusan – bokongan met gladde rand aan de kain
Tepi = rand; lus = glad
Bokonan tepi sembulian – bokongan met plooien als rand aan de kain
Brebes – opgezwollen ogen van het wenen
Bunder – mopsneus
Grondwoord: bonder = rond
Bungker – gekromd, gezegd van een neus
Bungkuk – krachtdadig, gewelddadig
Letter c
Candrakirana – manestraal, type armband
Candra = maan; kirana = straal
Cawi – dun, zwart, streepje, nyawi het aanbrengen van dunne zwarte streepjes als afwerking, bijvoorbeeld in diadeem, de krul van een sieraad, een heupkleed, sjerp
Celana – lange broek, Europees
Centhingan – uitsteeksel van het heupkleed (dodot) bij vrouwen
Grondwoord centhing, soort centuur
Ceplik – versiering in het haar gestoken; zelfde als cundhuk
Cindhé – gebloemde zijden stof, meestal rood. Zo worden de band van de praba en de sjerp het liefst gekleurd
Clumpringan – benaming van een boven- of onderarmband gedragen door punggawa’s (hofgroten, hoge beambten)
Clumpring=bladschede van bamboe, bamboe geleding
Copèt – niet aaneensluitend, niet passend, van lippen
Corèk – schets, tekening
Corèk jangkep – complete tekening, vorm van wayangfiguur met lijnen erin waarlangs gebeiteld zal worden
Jangkep-compleet
Cundhuk – versiering in het haar, vaak een bloem
Letter d
Dadu – lichtrood, roze, van huidskleur
andadu, lichtrood verven
Dhagelan – type wayangpoppen, o.a. Pragota en Prabawa, patihs van Mandura, dienaarfiguren
Grondwoord dhagel = stijfhoofdig, hard van een vrucht
Dhamis – fraai aaneensluitend, onzichtbare voeg, van lippen
Danawa, denawa – type demon
Skt dànava en OJ dànawa, afstammeling van Danu, een asura. Er zijn veel soorten asura. Zij zijn afstammelingen van Kàúyapa en Diti: daitya, dànav/wa, dasya, nàga, piúàca, ràkûasa en nog veel meer behoren ertoe.
Skt asura = klasse goden, lager dan deva.
Danawa gombak – demon van lage orde
Gombak=kuifje midden op kaal hoofd
Danawa raton – demonen vorst
Danawa raton nénéman – nog niet volwassen adellijke demon
Grondwoord: nèm = nog niet volwassen
Dawala – diadeemband
Dempok – stomp, met weinig ronding, gezegd van een neus
Denawa – zie danawa
Détya – demon
OJ daitya, Skt daitya
Déwa – godheid
OJ dewa, Skt deva
Déwaraja, goddelijke vorst, ook: hofbrahmaan
OJ dewaràja
Ditya, zie détya
Dondongan, dhondhongan – met pupillen groter dan bij kedhelèn. Geven een min of meer loerende uitdrukking aan het gezicht, bijvoorbeeld bij Jayadrata
Zie ook kedhondhongan
Dodot – kain of staatsiekleed
Dodotan – het dragen van de kain , anders dan met bokongan
Dodot katongan – gedragen door vorsten
Katong = vorst
Dodot putran – gedragen door prinsen
Putra=zoon, kind
Dodot punggawa – gedragen door punggawa
Dodot rampèkan – gedragen door patih bij strijd
Rampèk = krijgsman
Dodot prajuritan – gedragen door krijgers
Prajurit = krijgsman
Drenjem – stippels, zwart, soms rood
Andrenjemi – zwarte, soms ook rode, stippels aanbrengen als vulling van sieraden
Letter e
Èblèk – portefeuille van gevlochten bamboe met katoen bekleed, waarin de wayangpoppen worden bewaard. Dit dient om ombuigen te voorkomen.
Letter g
Gajah ngoling – een der vier modellen oorsieraad die op en achter het oor bevestigd worden (sumping)
Gajah=olifant; ngoling=wentelen
Garudha – adelaar, later half adelaar half mens, zonnesymbool, slangeneter en rijdier van god Wisnu. Zijn kop, gestyleerd afgebeeld, wordt gebruikt als sieraad dat kwade invloeden afweert.
Gebingan –uitgebeitelde wayangfiguur
Anggebing, het bekappen of uitbeitelen van de figuur uit het leer, begin van de bewerking.
Grondwoord: gebing=in repen, in blokjes, behakt, gezaagd
Gegeman – vuisthouding
Gegem – vuist
Gelang – polsband; er zijn drie types polsband: de gelangkana, de gelang clumpringan, die gedragen worden door vorsten en punggawa en de gelang candrakirana, die gedragen wordt door Bayu, Anoman en Bima.
Kana=bangle, bracelet; clumpring=bladschede, geleding van bamboe; candra= maan; kirana=straal
Gelung – haarwrong; er zijn drie types haarwrong volgens Sukir:
Gelung gembel, naar binnen gekrulde wrong boven op het hoofd
Gembel=samengeklit
Gelung kekeling of keling, in het Nederlands haarwrong of zijn Klings, met Kling zou dan een bepaald deel van India, n.l. Orissa bedoeld worden. In het Balinees betekent kekeling echter krakeling. Die betekenis komt meer overeen met de vorm van de haardracht, namelijk een naar binnen, richting hals, gekrulde wrong op het achterhoofd.
Gelung lèlèh – enigszins afgeplatte onversierde gekrulde wrong
Lèlèh = op zijn gemak, stil, neerliggen
Gelung minangkara – haarwrong met vleugeltje
Grondwoord: mangkara 1=makara, slagorde in strijd, kreeft; mangkara 2=vol vuur
Gelung polos – onversierde gekrulde wrong
Polos = effen, glad, onversierd
Gelung sanggan – haarwrong met een steun
Grondwoordd: sangga = steun
Gelung supit urang, in het Nederlands kreeftenschaar genoemd, maar urang betekent eigenlijk garnaal; er is een kleine kuif op het voorhoofd en een grote krul vanaf het achterhoofd die omhoog gekruld is zodat hij de top van de kuif op het voorhoofd bijna of net raakt
Supit = tang, knijper
Gembel – dicht opeen
Gemblèngan – wayangpop met verguldsel op het lichaam
Anggemblèng – het vergulden van het lichaam van een wayangpop
Grondwoord gemblèng = plat, geplet; anggemblèng betekent letterlijk smeden, pletten, plat slaan
Sulardi uit Surakarta onderscheidt
Gempuran – ajour bewerking met een beitel
Grondwoord: gempur = geslagen, vernietigd
Zelfde als pecahan
Gimbal – samenkleven
Gincu – rood verfpoeder van Chinese herkomst, gemaakt van schildluis
Godhèg – bakkebaard bij mannen
Gondhèl – afhangend
Gradhèn – slippen aan eind van een hoofddoek
Gragèh waloh – rank van een bakkebaard
Grondbetekenis: rank van een kalebas; waloh=kalebas
Gugut – met vooruitstekende kaak
Gugut = iets tussen de voortanden stukbijten
Gusèn – tandvlees zichtbaar, van mond gezegd
Grondwoord: gusi = tandvlees
Letter I
Inten-intenan – zuiver, onverwerkt
Grondwoord: inten=diamant
Irah-irahan – versiering van kop, hoofd
Iah = kop, voorstuk
Irung janma – neus als van een mens
Irung = neus; janma – mens
Letter j
Jaitan – met wenkbrauwen aan de buitenkant smal en omhoog gebogen
Grondwoord: jait = smal en gebogen
Jalèr – broek
Jamang – diadeem; er zijn verschillende types diadeem
Jamang ngoré – diadeem gecombineerd met loshangend haar
Jamang polos – eenvoudige diadeem
Polos = glad, eenvoudig
Jamang pogog – afgeknotte diadeem
Jamang sada saeler – enkelvoudige diadeem, vooral gedragen door prinsen
Grondwoord: één palmrib dun
Sada=palmrib; sa= 1; eler = eindje, stukje van iets, bijvoorbeeld van een palmrib
Jamang sungsun tiga – drievoudige diadeem, door vorsten gedragen
Sungsun = op gestapeld, in lagen boven op elkaar; tiga = drie
Jambon – lichtrood
Anjambon – lichtrood kleuren
Jangkangan – staatsiehoofddeksel
Grondwoord: jangkang = steek
Jangkang polos – lage, eenvoudige steek met kleine garudha achterop
Jangkang praba – steek met garudha met vleugel als bij een praba achterop
Jangkang lungsèn – steek in combinatie met kuif
Jriji janma – vingers van mens
Jriji = vinger; janma = mens
Jubah – overkleed of jas, lang, met lange mouwen, gedragen door goden en pandita’s
Jubahan – een jas dragen
Letter k
Kadhelèn – met grote ovale pupillen, die een flinke, moedige uitdrukking geven aan het gezicht, bijvoorbeeld bij Setyaki
Kayon – boomvormige figuur, waaiervormige figuur spits naar boven toelopend. Erop zijn afgebeeld een huis of poort, geflankeerd door twee demonen en erboven een boom met wilde dieren, apen en vogels in de takken. De boom stelt een ficussoort voor. De kayon wordt gebruikt bij het begin, de pauzes en het eind van een wayangvertoning. Hij kan ook een berg of een hindernis uitbeelden, die bijvoorbeeld een figuur of een leger moet beklimmen of innemen.
Een andere term voor deze figuur is gunungan.
Grondwoord: kayu = boom
Kalung – halsketting
Kampuh (Kr. inggil) = staatsiekleed, kain
Kancana – goud
Kancing gelung – iets (sieraad, speld, clip) waarmee de haarwrong vastgezet wordt
Kancing = sluiting; gelung = haarwrong
Karawista , karawistha – versiering aan een kroon, zowel makutha als topong
Skt, OJ karawiûþa=band rond het hoofd gedragen tijdens ceremonie
Kara=hoofd; wiûþa=behorend bij
Kathok – korte broek
Kathok panji-panji – korte broek met knoopsluiting vlak onder de knie
Katongan – vorstelijke wayangfiguren
Grondwoord: katong = vorst
Kawatan – ketens, ketting
Grondwoord: kawat=draad van metaal, snaar
Kedhelèn – sojaboonvormig, gezegd van ogen
Kedhelé – soja, Glysine max.
Kedhondongan – oog als de kedhongdhong vrucht; als je die openmaakt ziet hij eruit als een oog met wenkbrauw
Kedhongdong (Jav), Kedongdong (Ind), Spondias pinnata, langwerpige vrucht
Kèkètan – krul achter de mondspleet
Grondwoord: kèkèt=zich vast klemmen aan iets; ergens nauw tegenaan vast zitten
Kekeling – in het Javaans: uit het zuiden van India afkomstig
Kelat bahu – armband aan bovenarm
Kelat = touw of iets dergelijks rondom iets; bahu = arm
Er zijn drie modellen armbanden:
Kelat bahu bogeman, gedragen door de god Bayu, door Bima en Anoman
Grondwoord: bogem = de vrucht van de Sonneratia acida, die de vorm van een tepel heeft of: bus voor metalen sieraden
Kelat bahu clumpringan – gedragen door punggawa’s
Clumpring=bladschede van bamboe, bamboe geleding
Kelat bahu naga mangsa, gedragen door danawa vorsten
Naga = slang, vaak vertaald met draak; mangsa = vlees, verslinden; nagamangsa = verslindende slang of draak
Kelipan – met halve pupillen. Dit veroorzaakt een dromerige uitdrukking. Te vinden bij Semar, geestelijken en pandita’s en bij demonen van lagere orde, bijvoorbeeld danawa gombak.
Kepuh – kainknobbel bij het middel aan de achterkant
Kéran – met ogen vol verbazing
Kesepuhan – op oudere leeftijd
Grondwoord: sepuh, Kr. van tuwa (Ng.) = volwassen, bejaard
Ketu, kethu – muts, muts of tulbandachtig hoofddeksel gedragen door geestelijken of goddelijke geestelijken
Ketu déwa – tulbandachtig hoofddeksel gedragen door goden
Déwa = god
Kethu déwa jamang – tulbandachtig hoofddeksel voor goden met diadeem
Kethu déwa ubet – tulbandachtig hoofddeksel voor goden met voorhoofdband
Kethu pandhita – tulbandachtig hoofddeksel voor een priester
Kethu tempak – platte muts
Tempak = stomp, met een stomp einde
Kethu udheng – hoofddoekachtige muts
Udheng = hoofddoek
Ki – zie Kromo inggil
Kiwa – linker zijde, links, lelijk, slecht
Kriyipan – spleetogen. Deze veroorzaken een geniepige uitdrukking op het gezicht van de pop, bijvoorbeeld bij Drona en Durna
Grondwoord: kriyip = met de ogen knipperen, waardoor ze half toegeknepen zijn
Kromo inggil – zeer hoge taal
Afgekort tot Ki
Kroncong – enkelring
Kuku pancanaka – lange, spitse nagel die als wapen gebruikt kan worden, bij god Bayu, bij Anoman en Bima.
Kuku = nagel; panca = 5; naka = nagel
In Banyuwangi (Oost Java) zou de nagel van de rechterhand van Bima in de wayang de pancanaka heten en die van de linker kuku bayu (KBNWB IV: 228)
Bayu= lichaamskracht,, maar ook de naam van de god van de levensadem, Bayu of Wayu
Kunca – slip, sjerp rond middel
Letter l
Landha jangkang – water met as van de jangkang vrucht, dienende als loogwater voor de bereiding van lijm
Landha = loog, aswater; jangkang = stinkmalve, Sterculia foetida, snelgroeiende boom met stinkende vruchten
Lèbèkan – schotelvormig
Lèlèh = zich neervleien
Lèng ing irung – neusgat
Lèng = gat; irung = neus
Limaran – batikmotief
Grondwoord: limar = zijden weefsel
Langsèn – draperie
Grondwoord: langsé= voorhangsel
Liyepan – kleine ogen, die aanduiden dat de pop rustig van karakter is, bijvoorbeeld Arjuna
Grondwoord: liyep = half open
Lugas – zonder staatsie, zonder versierselen
Lungsèn – a) kuif op voorhoofd, b) afhangende slip van borstkleed of borstband van vrouwen
Letter M
Mahkota = makutha – kroon
Bij Sukir
Makutha – kroon
OJ makuþa, Skt mukuþa
Er zijn twee soorten kronen:
makutha topong – kroon met een soort platte kap als basis
makutha ketu – kroon met een muts of tulband als basis
mangap – de mond wijd openenen
grondwoord: angap
manggaran – geplooide kain uitsteeksels , soort slippen, aan de achterkant van de pop, omlaag hangend vanaf het middel
mangkara – kreeft, in de vorm van een kreeft
mas-masan – gouden sieraden
mas = goud
mata (Ng.) – oog
medhang – gezegd van stompe, omhoog gerichte neus
mèsem – glimlachen
grondwoord: èsem
mingkem – stijf gesloten Mond
grondwoord: ingkem
modangan – a) naam van een batikmotief; b) ornament aan de kroon, zowel makutha als topong
grondwoord: modang = effen, niet versierd vierkant, of ruit, midden in een gebatikte hoofd- of borstdoek
mrèngès, mrengèngès – verlengde vorm, gezegd van boven- en onderkaak
grondwoord: prèngès = grimlach waarbij de tanden zichtbaar zijn
mringis – grijnslag, op de tanden bijtend met de lippen half open
grondwoord: pringis = grijnslach
mripatan – ogen
grondwoord: mripat (Kr.) = oog
mungkal gerang – ingevallen, gezegd van gezicht, of neus
gerang = versleten, afgeleefd
Letter n
Nagamangsa – verslindende slang of draak; benaming van een slangvormige (boven)armband
Naga = slang; mangsa = vlees, verslindend
Nemlik – heel klein, minuscuul, gezegd van een neus
Nénéman – jongere, junior
Nèrong – met een komkommerneus
Grondwoord: tèrong = soort aubergine
Nilawredi – eerste kwaliteit indigo voor blauwe verf
Nila = toebereide indigo; Skt, OJ nìla = zwart
Njebèr – omgebogen lippen in wijd opgengesperde mond
Grondwoord: jebèr = buffer
Letter ng
Ngablak – de mond opensperren
Grondwoord: ablak
Ng. – Ngoko, lage taal, zonder hoge woorden
Ngoré – los hangen van haar, met loshangend haar
Grondwoord: oré
Er zijn verschillende versies loshangend haar:
ngoré cekak – korte, dikke bos haar
cekak = kort
ngoré gembel – samengevouwen
ngoré gimbal – dicht opeen, samengevouwen
ngoré polos = gewoon haar
ngoré tiga – drie bossen loshangend haar
tiga = 3
Letter ny
Nyamat – knop, puntje boven op een kroon
Nyanthik palwa – opgewipt, gezegd van een dikke brede neus
Grondwoord: canthik = opgewipt; palwa = schip
Nyawet – op de onderlip bijten, type lippen
Grondwoord: cawet = iets wat tussen iets door gehaald is, lendendoek, schaamdoek
Nyawi – het aanbrengen van dunne zwarte streepjes als afwerking, bijvoorbeeld in diadeem, de krul van een sieraad, een heupkleed, sjerp
Grondwoord: cawi = streepje
Nyentang – met de punt opgewipt, gezegd van een neus
nyolok, het toevoegen van een weinig andere kleur bij de grondkleur, mengen van kleuren
grondwoord: colok = mengen
nyunthi – met stompe neus
grondwoord: nyunthi – stompachtig
Letter o
Otot – spier, in het bijzonder die onderaan het voorhoofd op de neus
Oyan – zwart v erfpoeder van Chinese herkomst
Letter p
Palang – dwars stuk, waaran de manggaran aan de dodot wordt vastgemaakt
Palang = balk, dwarsboom
Pamekan, zie pasemekan
Pananggalan – halve maanvormige halsketting
Grondwoord: tanggal = halve maan
Pancanaka kiwa – linker scherpe duimnagel
Pancanaka tengen – rechter scherpe duimnagel
Pancanaka – scherpe duimnagel, zie kuku pancanaka
Kiwa = links; tengen = rechts
Pandhita – geestelijke, priester
Parampogan – wayangfiguur voorstellende een leger in actie
Rampog, ngrampog = in grote getale aanvallen
Parang – batikmotief, schuine banen; parangpatronen worden door de adel gedragen
Pasemekan – borstkleed voor vrouwen van hoge stand
Grondwoord: semekan (Kr. inggil) – borstkleed van vrouw
Pasumekan – dito
Grondwoord sumekan, samekan
Pecahan – ajour bewerking met een beitel
Grondwoord: pecah = kapot, in stukken
Zelfde als gempuran
Pecicilan – met woest starende ogen, boos kijkend
Grondwoord: Pecicil = woest en grof
Pending – gesp van buikband
Pengasih – gordel om middel gedragen, waarin kris afhangt
Pepes – afwerking van de reeds geverfde wayangpop
Amepesi – het afwerken van vergulde ornamentjes, het wegwerken slierten en vegen verf door ze te bedekken met witte verf
Plangi – bont gekleurde zijden stof. De band van de praba en de sjerp worden het liefst zo gekleurd
Plelengan – met starende ogen
Grondwoord: pleleng = starend
Plèrokan – schuine ogen, minachting uitdrukkend
Plilikan – groot rond oog, verwilderde gelaatsuitdrukking gevend
Grondwoord: plilik = verwilderd, onrustig
Pogog – afgeknot bijvoorbeeld van een boomstam
Polos – glad, effen, basistype
Porong – garudha achtige figuren aangebracht op de broek van Bima
Porong = dijversiering van man
Praba – vleugelachtig sieraad op de achterschouder van een man
Skt, OJ prabhà = glans, gloed, pracht en praal
Prabot – kleding en sieraden
Prabot = uitrusting, werktuigPrajuritan – het dragen van een speciale kain voor de strijd, krijgstenue
Prajurit = krijgsvolk
Prèngèsan – grijzend gezicht van een wayangpop, bijvoorbeeld Dursasana
Grondwoord: prèngès – grijns
Prepat – gevolg, dienaar
Pulas awak-awakan – wayangpop met een geverfd of gekleurd lichaam, maar niet met goudverf
Pulas = verf, lak; awak = lichaam; awak-awakan = maaksel
Punggawa – hogere beambte aan het hof
Pupuk – rozetvormig sieraad op eht voorhoofd, meestal goud, alleen gedragen door god Bayu, Anoman en Bima
Pupuk = geneeskrachtig smeersel of papje op het voorhoofd aangebracht
Putran – prinsen
Grondwoord: putra = prinsen
Letter r
Raja – vorst
Raksasa – demon
Skt Rakûasa = bewaker, beschermer, demonisch
Rampèkan – het dragen van de speciale kain voor de strijd
Rampèk = krijgstenue
Rangrangan – bladvormige figuren van pols en enkelringen
Ngrangrangan – kleuren van bladvormige figuren van pols en enkelringen
Grondwoord: rangrang = gaas
Ranté – ketting, schakeltjes van een ketting
Rapèkan – costuum, kleding
Grondwoord: rapèk = costuum
Raseksa, zie raksasa
Rasukan (Kr), klambi, kalambi, kulambi– jasje met lange mouwen, zowel voor dames als heren
Ratu – vorst
Raton – tot de vorsten behorend
Rèmbèsan – leepoog
Rengu – rimpel boven de neus van sommige wayangpoppen
Rengi = nors
Letter s
Sabuk – buikband
Sanggang – drukkend op
Sarira (K.i.) – lichaam, zie ook badan
Satria – edelman/vrouw, iemand van adel
Sekar kluwih – bloem van de broodboom, een van de vier modellen van een sumping oorsieraad
Sekar = bloem; kluwih = broodboom, Arthocarpus altilis
Sembada – in behoorlijke verhouding, goed geproportioneerd, gezegd van een neus
Sembulian – golvend randmotief, toegepast in de randen van een kain. Er zijn drie soorten:
Sembulian lamba – enkelvoudig
Sembulain rangkep – dubbel
Sembulian banyakan – geplooid
OJ sambulih = rand, naad; OJ lambà = enkel; rangkep = dubbel; banyakan = schuimende stroming in zee
Séna – leger, gewapende troepen
OJ senà = leger, gewapende troepen
Sepaton – schoenen dragend
Sepatu = schoen
Sèrèt – kring om de ogen van een wayangpop, meestal verguld
Sèrèt = rand
Seritan – haar, in het algemeen
Serit = fijn kammetje
Sinjang sampiran – eind van de kain van vrouwen, dat over de grond sleept; sleep
Sinjang (kromo) = kain ; sampiran = voorslip van vrouwenrok; sampir = smalle sjerp
Sirah (Kr.) – hoofd
Siyung – hoektand, slagtand
Siyung nglebet – grote tanden in de mond
Siyung nyawi – hoektand, slagtand met ribbeltjes, uitstekend buiten de mond
Slèndhang – schouderkleed, schoudersjaal, gedragen door prinsessen, goden en pandita’s
Slèndhangan – een schouderkleed dragend
Sorotan – wijze van verven van diadeem, kain, garudhakop, etc., met naar het middelpunt toe steeds donkerder kleuren
Sorot = straal, lichtstraal
Sruni – twee ronde motiefjes in de kroon, zowel makutha als topong
Sruni = geelbloemige, lange, naar anijs ruikende plant, Wedelia biflora DC
Suku (Kr.) – voet, poot
Suluhan – oogspleet, binnenooghoek
Suluh = slaap in ogen
Sumping, oorsieraad, boven op de oorschelp gedragen en deels achter de oorschep afhangend. Er zijn vier modellen
Sumping gajah ngoling – een olifanenkop met opgeheven slurf
Gajah = olifant; ngoling – oling = zich om en om wentelen
Sumping sekar kluwih – een neerwaarts hangende kluwih bloem
Sekar = bloem; kluwih = broodboom, Artocarpus altilis
Sumping surèngpati – koning der goden
OJ sura = god, goddelijk wezen; pati = koning
Sumping waderan – visvormig
Wader = kleine zoetwatervis, grondeltje
Supit urang – kreeftenschaar, zie gelung supit urang, een haartooi
Supit = tang, knijper; urang = garnaal
Surèngpati – zie sumping surèngpati, een der vier modellen oorsieraad boven het oor aangebracht
Surèngpati = OJ Surapati = vorst der goden = god Indra
Suweng (Ng.) = oorplug, oorknop door oorlel aangebracht
Tali jamang = band van diadeem, zelfde als dawala
Letter t
Tali jamang – diadeemband
Tali (Ng.)= band, touw; jamang = diadeem
Tali garudha – bevestigingsband van de garudha
Tali kethu – band om de muts van een asceet of priester
Tali praba – bevestigingsband van de praba
Tanggalan – half maantje, neksieraad in de vorm van een halve maan
Tanggal = halve maan
Tangsul praba – band aan praba
Tangsul (Kr.) = band, touw
Tatahan – uitgestoken beitelwerk, beitelmotief
Grondwoord: tatah = beitel
De motieven hebben specifieke namen
Tatahan bubukan – kleine ronde gaatjes, ter afwisseling van de tatahan tratasan, lange streepjes
Een gebeiteld ornament bestaande uit afwisselend een streepje en kleine ronde gaatjes
Grondwoord: bubuk = molm van houtworm
Tatahan bubukan miring – een rij halvemaanvormige gaatjes tegenover elkaar, die schalmen (schakeltjes) van hangers en halsketting uitbeelden
Miring = schuin, scheef
Tatahan gubahan – bewerking van de sumping, oorsieraad, en de garudhakop.
Grondwoord: gubah = festoen, randje
Tatahan inten-intenan – twee betekenissen:
bewerking in de sumping, afgewisseld met de tatahan gubahan
Grondwoord: inten = diamant
Gebeiteld ornament in sumping, jamang, kalung, badong, uncal kancana, maar niet afgewisseld met tatahan gubahan.
Tatahan jangkep – volledig uitgebeiteld
Jangkep = compleet
Tatahan mas-masan – in ‘’gouden sieraden’’ door de wayangpop gedragen, afgewisseld met sumbulan motief
Sumbul = bakje, of mandje met hoog deksel
Tatahan patran – bladvorm, op de prada, het vleugelachtige sieraad op de rug, en de kayon
Grondwoord: patra = blad
Tatahan sekar katu – bewerking van de sumping, oorsieraad, met katu bloemen; deze motieven zijn groter dan de tatahan inten-intenan
OJ, Balinees katu = kayu manis plant, Sauropus Androgynus Merr.
Tatahan sembulian – om plooien van kain, slippen, sjerpen aan te geven
Tatahan seritan – om haar, haarlok, haarwrong, baard aan te geven
Grondwoord: serit = fijn kammetje
Tatahan sruni of tatahan srunèn – in de sumping, ter afwisseling van de tatahan gubahan
Sruni = geelbloemige, lange, naar anijs ruikende plant, Wedelia biflora DC
Tatahan sumbulan – kan afgewisseld worden met het mas-masan ornament in ‘’gouden sieraden’’ gedragen door een wayangpop
Tatahan tratasan – lange streep, afgewisseld door kleine ronde gaatjes, tatahan bubukan. Komt voor aan de rand van een kain
Grondwoord: tratas – opengekapt
Tatahan untu walang – korte strepen, voorkomend langs de tatahan tratasan, randen van broek en jas
Untu = tanden; walang = sprinkhaan
Thelengan – nors kijkende ogen, bijvoorbeeld van Gatotkaca
Grondwoord: teleng = pupil van oog
Tempak – afgestompt, de punt eraf gebroken
Tepi – rand van een kain
Thelengan – met duidelijk zichtbare pupil
Grondwoord: theleng, teleng = pupil van het oog
Timang – grote open gesp aan de buitenste mannengordel of buikband van mannengordel, èpèk ; zelfde als pending
Topong – kroon, laag, gedragen door vorsten
Topong kethu – kroon gedragen door vorsten en zelfs door Sang Hyang Guru. Welke kroon hoger is, de topong of topong kethu is niet duidelijk
Topong makutha – kroon, iets hoger dan de topong
Tuding – aanwijzen, met de vinger dreigen
Letter u
Ubet – omgeslagen hoofddoek als basis van een kethu zonder diadeem
Udhalan gimbal – lang haar met (vijf) plukken
Udhal – ontvouwen, ontrollen
Udhalan – iets met rafeltjes, randjes
Udheng – hoofddoek
Ukup – sjerp
Ukup gelung – sjerp aan de gelung
Ulat – uitdrukking van de wayangpop
Angulat-ulati – uitdrukking geven aan de wayangpop door deze te voorzienv an snor, wenkbrauwen etc.
Grondwoord: ulat = blik, oogopslag
Ulur-ulur – kastekoord
Ulur-uluran – slingers van de halsketting
Grondwoord: ulur = verlengd
Uncal kancana – gouden hangers, slippen
Uncal = slip; kancana = goud
Uncal wastra – slip, sjerp, ook: maansikkelvormige schaamplaat
Wastra = kleed, kleding, textiel
Upil-upilan – neusgat
Grondwoord: upil = verdroogde korstjes vuil in neusgat of wondje
Utah-utahan – wat uit de bek van de garudha hangt, soort tong
Grondwoord: utah = braken; utah-utahan = uitbraaksel
Letter w
Waderan – een van de vier modellen van het sumping oorsieraad
Grondwoord: wader = kleine zoetwatervis, grondeltje
Wadya – leger, krijgsmacht
Waleran – streepjes en stipjes
Amaleri – het afwerken met streeepjes en stippels, bijvoorbeeld van de band van armband, pols- en enkelringen
Grondwoord: OJ waler = grens, eind
Wanara – aap
Wanda – lichaam, gedaante, model van een wajangpop
—
spelling , transliteratie en uitspraak:
Veel Javaanse woorden zijn leenwoorden uit het Oudjavaans. In het Oudjavaans zijn ook weer veel leenwoorden uit het Sanskrit. Die talen hadden vroeger of hebben nog steeds eigen schriftsoorten. Nu wordt in Europa en Indonesië latijns schrift gebruikt. De transliteratie regels van Sanskrit en Oudjavaans in latijns schrift verschillen. De transliteratie van Javaans, inclusief de leenwoorden van Oudjavaanse en Sanskrit origine, verschilt ook weer. In Bali is het weer anders. Bij de transliteratie van de cerebralen (t,d) wordt weer geen aspiraat gebruikt zodat er dus geen verschil is tussen dentalen en cerebralen, in het Javaans wel. Je kunt in een Javaanse transliteratie niet het verschil zien tussen een geaspireerde cerebrale t en d en een niet geaspireerde. In het Javaans geschreven in latijns schrift moet je dus badhong, in het Balinees badong en in Oudjavaans baðong schrijven voor een hetzelfde type halssieraad, terwijl er in het oorspronkelijke Javaanse, Oudjavaanse en Balinese schrift een zelfde letterteken voor gebruikt werd!
Het Oudjavaans en Sanskrit kennen drie soorten sisklanken. Bij de transliteratie van leenwoorden uit het Oudjavaans en Sanskrit in het Javaans en Balinees, wordt geen onderscheid gemaakt tussen deze drie verschillende s-en. Ze worden ook hetzelfde uitgesproken.
‘’e’’-klanken
e = pepet, stomme e, als in put
é als in feest
è als in pet
au = geen tweeklank zoals in het Nederlandse ‘’auto’’, maar ontstaan uit –ahu- (bijvoorbeeld in rahup). Omdat de ‘’h’’ niet wordt uitgesproken, maar wel werd geschreven in het oorspronkelijke Javaanse schrift, wordt hij in de transliteratie in latijns schrift weggelaten.
Een a op het eind van een woord, wordt in Midden Java uitgesproken als een korte o, zoals in toch
y als in yup
c als in tjeempie
j als in jazz
u als in poep
th = þ, cerebrale t
dh = ð, cerebrale d
b = zowel de ongeaspireerde als de geaspireerde b (labiaal). Dit kan verwarring opleveren bij de transliteratie van Sanskrit namen, bijvoorbeeld bij Bhìma (Sanskrit, Oudjavaans), die Bima wordt in Java en Bali.
ny = ñ, de nasaal die bij de palatalen hoort, als hij aan het begin van een woord voorkomt; als hij in het midden van een woord voorkomt, wordt hij als ‘n’ getranslitereerd
ng = ò, de nasaal die bij de gutturalen hoort, als in ding
afkortingen:
OJ – oudjavaans
Kr. – kromo, beleefde taal
Kr. Inggil – kromo inggil, beleefd hoog
Ng. – ngoko, gewone taal, zonder hoge woorden
Skt – sanskrit
Geraadpleegde bronnen:
Albada, R.v. & Pigeaud, Th. T. Th, Javaans-Nederlands Woordenboek, KITLV Uitgeverij, Leiden, 2007.
Gericke, J.F.C. & Roorda, T., Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, 2 Vols. E.J.Brill, Leiden, 1901.
Jansz,P., Practisch Javaansch-Nederlandsch Woordenboek met latijnsche karakters, Van Dorp & Co, Semarang, 3e druk, 1906.
Monier-Williams, M., A Sanskrit-English Dictionary, Clarendon Press, Oxford, repr. 1964.
Sugiarto,J., Het vervaardigen van Wayangpoppen, in het Javaans geschreven door Sukir (Bab Natah serta Nyungging ringgit Wacucal, Volkslectuur, Serie 244, Batavia 1935), in het nederlands vertaald; typoscript: pp. 22-30 woordenlijst. (particulier bezit)
Zoetmulder,P.J., Old javanese-English Dictionary, 2 Vols, KITLV, Nijhoff, The Hague, 1982.